TvI - jaargang 11, nummer 5, oktober 2016
dr. A.G. Vos , dr. N.S. Idris , dr. R.E. Barth , dr. K. Klipstein-Grobusch , dr. D.E. Grobbee
Een hiv-infectie gaat gepaard met een verhoogd risico op het ontwikkelen van cardiovasculaire ziekte. Om inzicht te krijgen in de onderliggende pathogenese is de afgelopen jaren veel onderzoek verricht naar de associatie tussen immuunmarkers en cardiovasculaire ziekte of carotis intima-media dikte in hivgeïnfecteerde patiënten. Dit artikel geeft een overzicht van de stand van zaken. Een systematische search werd verricht in PubMed, EMBASE en Cochrane in Juli 2014 waarbij alle artikelen vanaf 1996 werden geïncludeerd waarin een relatie werd beschreven tussen een immuunmarker en cardiovalsculaire ziekte of carotis intima-media dikte bij hiv-positieve volwassenen. De selectie van artikelen en data-extractie werd verricht door twee auteurs, onafhankelijk van elkaar. De analyse richtte zich op de meest frequent onderzochte immuunmarkers. Een reviewprotocol werd voor aanvang geregistreerd in Prospero (registratie nummer CRD42014010516). Veertig artikelen werden geïdentificeerd, waarvan 8 artikelen cardiovasculaire ziekte als uitkomst hadden, en 32 artikelen carotis intima-media dikte. C-reactieve proteïne, interleukine-6 en d-dimeer waren het meest frequent onderzocht in relatie tot cardiovasculaire ziekte: alle in vier van de acht studies. Genoemde immuunmarkers waren positief gerelateerd aan cardiovasculaire ziekte in drie van de vier studies. C-reactieve proteïne, interleukine-6 en oplosbaar vasculair cel adhesiemolecuul-1 (sVCAM-1) waren het meest frequent onderzocht in relatie tot carotis intima-media dikte. Geen van de immuunmarkers was geassocieerd met carotis intima-media dikte. De studies waren te heterogeen in patiëntpopulaties, keuze van immuunmarkers, statistische methodes en carotis intima-media dikteprotocollen om de data samen te kunnen voegen in een meta-analyse. Dit literatuuroverzicht laat zien dat er een relatie bestaat tussen C-reactieve proteïne, interleukine-6, d-dimeer en cardiovasculaire ziekte, maar een associatie tussen enige immuunmarker en carotis intima-media dikte kon niet worden aangetoond. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op longitudinale studies waarbij de keuze voor een immuunmarker zorgvuldig overwogen dient te worden, en waarin gebruik gemaakt wordt van gestandaardiseerde statistische benaderingen en protocollen met betrekking tot meting van de carotis intima-media dikte.
(Tijdschr Infect 2016;11(5):157-68)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 4, september 2016
dr. B. Kesztyüs , dr. D. Cornish
Op de grens van Groningen en Drenthe bevindt zich sinds 1997 de primaire opvanglocatie voor asielzoekers. Door de enorme toestroom van vluchtelingen sinds begin 2014 werden artsen-microbioloog en deskundigen infectiepreventie van de ziekenhuizen in het Noordoosten van Nederland (Groningen en Drenthe) geconfronteerd met een aantal toevalsbevindingen bijzonder resistente micro-organismen (BRMO). Het hoge percentage resistente bacteriën bij asielzoekers en een beperkt aantal isolatiekamers heeft geleid tot een apart isolatie- en screeningsprotocol voor deze groep patiënten en in de ziekenhuizen te implementeren.
(Tijdschr Infect 2016;11(4):123-9)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 4, september 2016
dr. C. Rokx , prof. dr. A. Verbon , dr. CA.B. Boucher
Genezing van het humaan immuundeficiëntie virus (hiv) is nog steeds niet mogelijk, ondanks veel en baanbrekend onderzoek. De oorzaak is dat hiv in het humane DNA van CD4 T+-lymfocyten integreert. Een deel van deze hiv-geïnfecteerde CD4+-T-lymfocyten differentiëren tot latent geïnfecteerde geheugencellen waarin nagenoeg geen transcriptie van hiv plaatsvindt. Hierdoor blijven deze cellen onopgemerkt voor het immuunsysteem. Deze latente hiv-geïnfecteerde cellen vormen het hiv-reservoir. De huidige generatie medicijnen, de replicatieremmers, hebben geen effect op het reservoir. Het is vanwege dit persisterende reservoir en de resulterende suboptimale immuunrespons dat hiv snel terugkeert in het bloed van patiënten als de antiretrovirale therapie wordt gestaakt. Bij de zoektocht naar genezing van hiv zal in ieder geval rekening gehouden moeten worden met dit reservoir. Genezing van hiv is mogelijk te bereiken door methodes te onderzoeken die het reservoir ofwel elimineren (steriliserende cure) ofwel controleren (functionele cure). Kennis van de laatste inzichten in de pathogenese van de hiv-replicatiecyclus en de vorming van het reservoir kunnen helpen om strategieën te ontwikkelen die de omvang van het reservoir kunnen beperken en mogelijk leiden tot cure. Momenteel zijn op dit gebied vier strategieën onderzocht bij mensen: het starten van antiretrovirale therapie tijdens een acute hiv-infectie, allogene stamceltransplantatie al dan niet in combinatie met intensieve inductietherapie, genetische manipulatie en het gebruik van ‘latency reversing agents’. Dit artikel geeft een overzicht van de laatste inzichten in de pathogenese van de hiv-replicatiecyclus, reservoirvorming en deze vier strategieën voor een genezing van hiv.
(Tijdschr Infect 2016;11(4):116-22)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 3, juni 2016
dr. A.G.C. Voordouw , dr. R. van Grootveld , dr. A. van der Hoeven , dr. M.J. van Hemert , dr. M.C.W. Feltkamp
Sinds 2015 zijn Zuid- en Midden-Amerika getroffen door een ongekend grote zika-epidemie. In dit artikel geven wij een indruk van wat er tot nu toe bekend is over zika en het zikavirus, en stippen daarbij diverse kennishiaten aan. Zo doet de epidemische golf waarmee het zikavirus zich nu verspreidt vermoeden dat de getroffen populatie immunologisch naïef is, maar immunologische data om dit te staven ontbreken dusver. Hebben er misschien veranderingen plaatsgevonden in het zikavirus of zijn vector waardoor zika zo’n vlucht heeft kunnen nemen, en welke rol spelen andere gastheren en andere, vectoronafhankelijke, transmissieroutes daarbij? Ook over het celtropisme, de pathogenese, en de epidemiologie van zika en zijn complicaties valt nog veel te leren. Gezien de snel opeenvolgende ontwikkelingen in dit veld is het een illusie om te veronderstellen dat deze publicatie een volledig en up-to-date beeld geeft. Desondanks hopen wij door te focussen op een aantal aspecten van virologische, epidemiologische en diagnostische aard een bijdrage te kunnen leveren aan de discussie rondom deze intrigerende epidemie.
(Tijdschr Infect 2016;11(3):81-91)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 3, juni 2016
dr. G.J. Boland , dr. F.I. Lieveld , dr. A.M. Newsum , dr. J.E. Arends , dr. A.M.J. Wensing , dr. J. Schinkel
De ontwikkeling van volledig orale direct werkende antivirale middelen’ is een enorme stap voorwaarts in de behandeling van infectie met het hepatitis C-virus, maar heeft ook tot nieuwe uitdagingen geleid. De nieuwe middelen hebben als aangrijpingspunten het NS3/4A (protease), het NS5A of het NS5B (polymerase) deel van het hepatitis C-virusgenoom. Hepatitis C-virus is enorm variabel als gevolg van de fouten die het polymerase maakt bij de replicatie waardoor allerlei polymorfismen aanwezig zijn of kunnen ontstaan tijdens therapie, waaronder zogenoemde resistentiegeassocieerde varianten. Aanwezigheid van NS3/4A- of NS5A-resistentiegeassocieerde varianten kunnen leiden tot therapiefalen, terwijl NS5B-resistentiegeassocieerde varianten zelden voorkomen. Kruisresistentie tussen verschillende antivirale middelen met hetzelfde aangrijpingspunt is aanwezig en speelt een rol bij herbehandeling van patiënten die op eerdere therapie faalden. Momenteel wordt het niet aanbevolen om standaard resistentiebepalingen uit te voeren. Resistentiebepaling kan wèl zinvol zijn bij patiënten die op eerdere direct werkende antivirale therapie gefaald hebben voor het bepalen van de vervolgtherapie.
(Tijdschr Infect 2016;11(3):73-80)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 2, april 2016
dr. C.A.J.J. Jaspers , dr. J.E. Nagtegaal , J.L.W. Pot , dr. P.C.A.M. Buijtels
Door de aanwezigheid van een functionerend ‘Antimicrobial Stewardship’-programma en een Antibioticateam wordt het antibioticabeleid ziekenhuisbreed bewaakt. Het gebruik van ‘clinical rules’ (klinische beslisregels) en telefonische feedback leidde bij bijna 40% van de patiënten tot een interventie in het antibioticagebruik in de periode 1 maart tot 1 september 2015.
(Tijdschr Infect 2016;11(2):57-60)
Lees verderTvI - jaargang 11, nummer 2, april 2016
drs. J.W. Wieringa , F.A.J. Schornagel , dr. J.L.A.N. Murk , dr. A.C.T.M. Vossen
In de studie van Kimberlin et al werd geen significant verschil gevonden tussen het gehoor van neonaten (‘best-ear’-analyse) met een symptomatische congenitale cytomegalovirusinfectie die zes weken of zes maanden behandeld waren met valganciclovir. Er werd een bescheiden, maar significant verschil gevonden ten voordele van de zes maanden behandelde groep met betrekking tot het gehoor van het totaal aantal oren (‘total-ear’-analyse) bij 12 en 24 maanden. Ons advies blijft om neonaten met een klinisch evidente congenitale cytomegalovirusinfectie met afwijkingen in het centrale zenuwstelsel gedurende zes weken te behandelen met valganciclovir ter voorkoming van (progressie van) gehoorverlies. In individuele gevallen kan langere behandeling overwogen worden in overleg met een expert en ouders.
(Tijdschr Infect 2016;11(2):52-6)
Lees verder