Samenvatting
Een 16-jarig meisje ontwikkelde het klinische beeld van een myelitis transversa, waarop zij werd behandeld met een hoge dosering methylprednisolon. Een week na presentatie kreeg zij koorts, keelpijn, lymfadenopathie en huiduitslag en werd de klinische diagnose acute epstein-barrvirus-infectie bevestigd en vervolgd met behulp van serologie en PCR-onderzoek van plasma en liquor. Daar het neurologische ziektebeeld progressief was, leidend tot een complete tetraparese, werd zij aanvullend behandeld met achtereenvolgens aciclovir, ganciclovir, plasmaferese en rituximab, waarop slechts geringe verbetering volgde. De epstein-barrvirus-plasma virale load was positief, maar laag op de tweede ziektedag en steeg na initiatie van corticosteroïden tot waarden boven de 105 kopieën/ml. Bij een dergelijke epstein-barrvirus-gerelateerde myelitis transversa gaan de neurologische symptomen vooraf aan de klassieke verschijnselen van een epstein-barrvirus-infectie, waardoor het stellen van de diagnose wordt bemoeilijkt. Er bestaat tot op heden geen ‘evidence based’ behandeling voor het ziektebeeld. De keuze van de therapie is gebaseerd op de veronderstelling dat met name de inflammatoire reactie de neurologische schade veroorzaakt. In dat kader lijkt het belangrijk zo snel mogelijk immuunsuppressieve therapie te starten. Deze patiënte toonde echter nauwelijks verbetering op T-cel suppressieve therapie in de vorm van methylprednisolon noch op de, echter pas vijf weken later gestarte, B-celremmer rituximab. Het is theoretisch waarschijnlijk dat (-maar in de praktijk onbekend of-) het eerder starten van B-cel suppressieve therapie betere resultaten geeft.
(Tijdschr Infect 2012;7:66-72)