In 1546 schreef een gedachtenvolle John Heywood: “An yll wynde that blowth no man to good”. In nuchter Nederlands: de één zijn dood, de ander zijn brood. Dat was ten tijde van pestuitbraken in de 16e en 17e eeuw geen loze wijsheid. Want terwijl de Zwarte Dood zijn gruwelijke tol eiste, deden sommigen gouden zaken. Zo waren de inkomsten van de hondenmepper extravagant. Aangesteld door het stadsbestuur moest hij zijn werk, normaliter beperkt tot kerk en kerkhof, uitvoeren in de hele stad. In Middelburg mepte ene Willem Cornelis Willemszoon in het pestjaar 1470 maar liefst 21 dozijn honden dood, à 10 stuivers per stuk; geen kattenpis aangezien een paar stuivers een dagloon waren. Alle steden hadden hondenmeppers. Hun wreed optreden ging niet zonder burgerlijk verzet. Het Leids stadsbestuur zag zich gedwongen om eenieder die de hondenmepper najouwde, verbaal krenkte, ronduit beledigde of bedreigde, te straffen met een boete van 20 stuivers. Een fysiek handgemeen? Tien gulden. En ‘de gave Gods’ of niet, kerken zagen hun inkomsten aan begraafkosten in pestjaren meer dan verdrievoudigen
(TIJDSCHR INFECT 2025;20(1):38–9)